Ik ben acht en speel op de achterkamer bij mémé en opa. De achterkamer is de logeerkamer, maar hier, vijf hoog in de ‘margarineblokken’ heet een logeerkamer gewoon achterkamer. Logeerkamers zijn voor sjieke mensen. Mijn logeerplaats is dus de ongebruikte kamer van mijn grootouders hun tweekamerappartement. Sommige plaatsen blijven voor altijd in ons geheugen gegrift en dit is zo’n plek.
Er staat een robuuste zetel die wordt uitgeklapt tot bed. ’s Nachts voel ik de springveren in mijn rug, maar ik heb wel lekker een groot bed voor mij alleen. Ik mag niet helpen bij het uitklappen van de bedzetel. We willen vermijden dat mijn kindervingertjes afgekneld raken tussen de zware metalen scharnieren en ressors.
Naast het bed staat de strijkplank, op de vensterbank het strijkijzer. Aan de muur hangt de clown in dikke olieverfstreken. Overdag kijkt hij al niet vrolijk en vlak voor ik in slaap val, krijgt hij een enge grijns over zijn gezicht. Het is een morbide clown met een bandoleon.
Verder staat er een laag tafeltje van smeedijzer met inlegwerk van geglazuurde tegels. De ervaring leert dat je beter je hoofd niet stoot aan de scherpe hoeken.
Het object dat mij het meeste aantrekt, is de oude radio tegen de muur. Sinds opa een nieuwe Grundig tuner/stereo heeft – hij koopt kwaliteit, hij koopt Duits – is het oude stereomeubel naar de achterkamer verhuisd. De kast is van glimmend donker hout, aan weerszijden zitten vakken met smalle houten latjes en gaasdoek, daar komt het geluid uit. De twee deuren in het midden vormen de eigenlijke kast met verticale vakken voor elpees. Enkel de wijzerplaat aan de voorzijde verraadt dat deze kast een radio is.
Opa noemt ze langspeelplaten en ik moet er vanaf blijven. Toch had ik al Duitse operette, ABBA en een kleinkunstduo in handen. De groeven in de zwarte langspeelplaten veranderen als je plaat anders in het licht houdt. En in het midden staat een afbeelding van een hond die naar een nog oudere platenspeler luistert. De platen zitten niet zomaar in de kast. Het stereomeubel heeft een magisch deksel. Als je die bovenklep opendoet, onthult het binnenste van de kast de platenspeler. Ook hier is afblijven de boodschap. Maar toch, door de fijne arm heen en weer te bewegen, kan ik de rubberen cirkel laten draaien, op 33 of 45.
Naar Mars
Na de logeernacht, wanneer het bed is opgeklapt, mijn pyjama in mijn logeertas zit, mijn tanden zijn gepoetst, haar gekamd en ik mijn kleren aanheb, mag ik nog wat spelen op de achterkamer. Ik vat dan post voor de radiokast en ik vlieg naar Mars.
Er zijn zeven ivoorkleurige dikke drukknoppen voor bediening van motoren, afremmen, afstoten van rakettrappen en lanceren van afweerraketten.
Met een droge klik van de FM/AM-knop activeer ik de hoofdmotor en onder een oorverdovend gedonder maakt mijn raket zich los van de vertrektoren, de dertig meter hoge schouw van de stookinstallatie van het appartementsblok. Ik word achteruit geworpen (let op het tafeltje!) door verpletterende krachten, tegen het tapis-plain gedrukt, onder mijn helm slingeren de lokken van mijn pagekopje hard heen en weer. Vechtend tegen de druk reik ik met mijn linkerhand naar de VOLUME-draaiknop, ik voel zijn geribbelde zijkant tegen mijn vingertoppen, vecht tegen de versnellingskrachten en slaag erin de knop naar MIN te draaien. Zo stijgt de raket geleiderlijker, is er minder wrijving en dus ook minder kans dat ik opbrand in de dampkring.
Met de draaiknop TUNING stel ik de koers bij, ik moet vooral niet tegen de maan aanvliegen, maar er rakelings langsscheren en doorrazen richting Mars. Het rode wijzertje schiet van links naar rechts achter de wijzerplaat.
Als de stekker van de radiokast in het stopcontact zit, wat af en toe mag van opa, en ik zet het wijzertje op Luxembourg of ZDF, dan komt er tussen het atmosferisch geruis en gekraak soms een stem of wat muziek door. Heerlijk vind ik dat, dat ik dan vanop de achterkamer hier in Gent in verbinding sta met een ver land, ook al begrijp ik niet wat ze zeggen en is de muziek maar raar.
Tuning
Ik zit op koers en met knop 1 werk ik de grote stuwraket en de eerste lege brandstoftank af. Er is wat TUNING nodig en VOLUME moet op MAX. Volle kracht stuif ik op de maan af. Door aan de TUNING-knop te draaien én nog extra bij te sturen met de zijdelingse stuurraketten – te bedienen met knoppen 3 en 4, mik ik de raket naast de maan. Ik zie de vlag die de Amerikanen er geplant hebben, ik bestudeer de kraters op het maanoppervlak met mijn supersonische maankraterkijker.
Met knop 2 werp ik de volgende trap van de raket af en dan gaat het verder door het oneindige zwart met z’n onwezenlijke stilte, onverschrokken op weg naar het onbekende. Tijdens deze fase van de vlucht leun ik rustig achterover en kijk rond naar de miljoenen sterren die mij omringen. De clown lacht mij toe.
Liggend op mijn rug bedien ik de raketbesturing met mijn tenen. Een goed getraind astronaut als ik stuurt deze megaraket bij met een eenvoudige beweging van de grote teen zonder uit koers te raken. Oefening baart kunst.
Het kan natuurlijk niet blijven goed gaan. Als je zelf de problemen niet opzoekt, zoeken de problemen jou wel op, dat is astronauten bekend. Ik ben bijna bij Mars als de raket door elkaar wordt geschud door enkele ontploffingen. Ik moet onmiddellijk snel en trefzeker reageren. Eerst hoogte krijgen van de situatie. Twee buitenaardse ruimteschepen cirkelen rond mijn raket en vuren dodelijke ontploffende stralen op mij af. Ik zie ze door het raam aankomen van boven de huizen in de straat achter het appartement. Eentje hangt boven de slager, een ander verbergt zich achter het gebouwtje waarin de vuilniscontainers staan. Ze denken mij vanuit die posities te vernietigen, maar dat is buiten mijn reflexen en hittezoekende bommen gerekend. Snel TUNING ik mijn raket bij en met een harde druk op knoppen 6 en 7 lanceer ik de bommen.
Ik open de klep van de kast. Hopelijk komen opa of mémé nu niet binnen. Heel voorzichtig neem ik de arm van de platenspeler vast en met deze fijnbesturing zend ik mijn bommen exact in de richting van de slechterikken. Bom na bom treft doel en de machines van de buitenaardsen spatten in duizend stukken uit elkaar. Met een zucht van opluchting klap ik het deksel van de kast dicht. Ik stuur de raket in de richting van mijn landingsplaats op Mars.
Alles onder controle
Door mijn mond tegen het rooster van één van de luidsprekers te duwen, kan ik met het grondstation op de Aarde praten, met een diepe stem – niet te luid want elk geluid gaat door de dunne muren van het appartement – zeg ik dat alles onder controle is.
De Aarde antwoordt met de stem van mémé. Doe ne keer uw schoenen aan, we gaan naar tante Gilberte en Alain en Annick. Ik onderbreek mijn missie en ren naar het halletje waar mijn blauwe Kickers trouw op mij wachten. Ze staan op het rafelige tapijtje met Welkom. In de living hoor ik mijn opa vragen Wat was hij aan ’t doen? Mémé antwoordt Tegen de kasse oant klappe.
Opa gaat niet mee, hij leest de krant in zijn fauteuil, een sigaret – groene St-Michels, ik ken het pakje – tussen de nicotinevingers, af en toe as aftikkend op een asbak op een voet naast de zetel. De asbak heeft een draaisysteem. Als je op een hendel duwt, draait er een klepje open en verdwijnt de as. Dat mag ik soms doen.
Ik geef opa een kus en zeg Tot straks. Mémé wacht al op mij in de gang, ongeduldig als altijd, Allez, zijde daar aast? We stappen de trap af naar de tussenverdieping, want niet op elke verdieping is een lift en wandelen een lange gang door naar de liften.
Sneller dan de lift
Wedden dat ik eerst beneden ben mémé, vraag ik als zij op de liftknop duwt.
Loop maar.
Ik storm naar beneden, spring met vijf treden tegelijk de trappen af, slinger langs palen van de traphal, glijd over de leuningen en als ik in de inkomhal arriveer is de lift nog onderweg. Als de lift op 0 komt, trek ik glunderend de zware liftdeur open voor mémé. Zij prijst mijn snelle afdaling met een zinnetje waarin de woorden kapoen, snelste en wereld voorkomen.
We komen in de inkomhal met de zeventig brievenbussen en dalen de majestueuze marmeren trap af. Ik loop in het midden van de trap.
Hou u vast, zegt mémé en ik ga aan de kant van de trap lopen waar een leuning is. Ik weet dat het geen goed idee is om van deze trap te springen hoewel hij daar erg toe uitnodigt. De betonnen poutrelle boven de toegangsdeur zit namelijk iets te laag en als je springt lijkt het alsof je op de kokosmat voor de deur zal landen terwijl je in werkelijkheid met je hoofd tegen het beton knalt. Vijf weken met een gigantische buil rondgelopen bij de vorige sprong. Het leven is moeilijk voor zij die geen ruimtelijk inzicht hebben.
Ik duw de buitendeur open, een geval van tien ton smeedijzer en glas en huppel naar het muurtje met de blauwgeglazuurde bakstenen. Het muurtje is zo gemetseld dat de bovenkant een punt vormt. Als ik er in slaag mijn evenwicht te bewaren en mijn voeten geschrankt zet als een balletdanser, dan kan ik zowat de helft van de lengte over de bovenkant lopen. Dat gaat traag. Mémé wacht mij op aan het einde van het muurtje.
Kom, spoort ze mij aan, we gaan langs het water en over ’t sas.
De grote oversteek
Het sas? Ik tuimel bijna van het muurtje af. Ik had nog niet aan het sas gedacht.
Het appartmentsgebouw van mémé en opa staat in Gent, mijn tante Gilberte woont in Ledeberg. De twee stadsdelen zijn gescheiden door de rivier der rivieren, de Schelde.
Terwijl we langs de Schelde wandelen, neem ik mémé haar hand vast, naarmate we de sluis naderen vernauwt mijn blikveld, gaat mijn hart sneller kloppen en krijg ik zweethandjes.
Daar doemen de sluisdeuren op, grijze stalen muren in het donkere water. De Schelde is hier nog een getijdenrivier, heeft opa eens uitgelegd, en de sluis houdt bij laagtij het water uit de binnenstad tegen. Bij hoogtij beschermt de sluis tegen overstromingen.
Bovenop de sluisdeuren zijn brede planken gemonteerd met een leuning in staal. Eén keer per jaar verft een man de leuning rood en dan weer grijs. Het gevaarlijke aan het sas is dat er tussen de planken een spleet is, een gapende kloof die eindigt in het troebele water van de Schelde. Bovendien sluiten de twee sluisdeuren niet goed aan in het midden. Het loopvlak vormt een lichte V met tussenin een bijna onoverbrugbare diepte. Veel angstaanjagender toestanden kan ik niet opdiepen uit mijn kinderbrein, behalve dan misschien dat de lift tussen de vijfde en de derde verdieping tot stilstand zou komen in haar betonnen liftkoker.
Ik zou buikpijn kunnen veinzen, zeggen dat ik dringend naar het toilet moet of gewoon van mijn stokje draaien. Maar in mijn kinderlijke eerlijkheid zeg ik Mémé, ik durf niet.
Wat durft ge niet mijne jongene?
Over ’t sas gaan.
We gaan er niet doorvallen hoor. Hou mijn hand maar goed vast.
Ik knijp haar zachte hand bijna tot moes en schuifel voetje voor voetje over de geribbelde planken van de sluis. Rondkijken durf en kan ik niet. Mijn ogen zien enkele de planken, alles er rond bevindt zich in een mist. Mémé trekt mij mee. Allez, zet uwen ene voet over die spleet.
Ik doe het met de grootste moeite. Onder mij in de diepte drijft afval, straks lig ik daar te verzuipen. Wie redt mij dan? Ik klamp mij vast aan mémé haar hand en stap over de kloof, verder over de loopplank om uiteindelijk de overkant te bereiken.
Ziede wel dat t gaat, zegt zij.
Ja mémé.
Bij mémé ben ik veilig, mémé moet mee naar Mars.