Vriend, vriendin, ma, pa, oma, opa, lief, ex, vlam … Steek iemand een riem onder het hart, laat weten dat je aan elkaar denkt, dat je elkaar niet laat vallen. Het is meer dan nodig in deze ‘rare’ tijden.
De postkaarten zijn mooi gedrukt op stevig, mat papier. De achterkant is beschrijfbaar. Je kan ze kopen in een set van 5 of zelf je set samenstellen.
Ik lig in de blakende zon op een kiezelstrand in Istrië. Op het uiterste puntje van een schiereiland dat deel uitmaakt van wat voorlopig nog Joegoslavië is, één land, bijeengehouden met ijzeren hand en discipline. Dat zal de komende jaren veranderen.
Ik lig op het middaguur knal in de zon. Dat is onverstandig. Maar zo doen we dat in de jaren tachtig. We zonnebaden onbeschaamd alsof huidkanker niet bestaat. We zijn zeventien en trekken ons geen bal aan van iets banaals als sterfelijkheid. Ook dat zal veranderen.
Vannacht zullen we niet slapen door onze rode, pijnlijke huid en morgen strippen we het loskomende vel van onze ruggen.
We zijn met drie op reis. Mijn kameraad Peter, zijn zus Anja en ikzelf. Wij zijn niet naar hier gekomen om de couleur locale op te snuiven. We zijn hier om te luieren, te lamzakken en niks te doen na twee weken Italiaanse kunststeden. We treinden naar Pula omdat we van andere rugzaktoeristen hebben gehoord dat zich hier een legendarische jeugdherberg bevindt, een soort vrijstaat voor jongeren en oude hippies.
De jeugdherberg is inderdaad een soort commune, vuil, chaotisch, zonder regels of toezicht. Alles mag, niks moet.
Er zijn meisjes in hippiejurken en jongens met baarden en lang krullend haar. Er is zon en zee, er wordt alcohol geschonken zonder dat er vragen worden gesteld. In alle andere jeugdherbergen waren er gescheiden slaapzalen. Hier slaapt iedereen waar hij wil. Liefst op het platte dak waar de hitte ’s nachts nog enigszins dragelijk is. Het zijn lange, woelige nachten onder de volle maan, van wakker liggen onder klamme lakens, met het getsjirp van de krekels op de achtergrond, het gekreun van geliefden en het geraas van autobanden op de grote weg hier ongeveer honderd meter vandaan.
Ondanks z’n reputatie, is het geen Sodom en Gomorra, wel een plek waar je jezelf mag zijn. Vrijheid-blijheid in een bijzonder prachtige omgeving, een baai met azuurblauw water, omringd door rotspartijen.
We zijn ronduit lui op onze uithoek van het strand. Hier is bijna niemand. Enkele mensen slapen hun roes uit op het keienstrand. Verderop zit een kerel met dreadlocks in lotushouding een joint te roken. Naast hem staat een fles rode wijn, driekwart leeg. Hij is heel ver weg. Tegen vanavond zal hij een roodgeblakerde boeddha zijn, maar nu vertoeft hij in de zevende hemel.
Er ritselt iets onder een struik vlakbij, waar we onze fles cola in de schaduw hebben gelegd. Een konijn of een eekhoorn. Die zitten hier. Of een rat. Die zitten hier ook. Vooral bij de vuilnisbakken van de jeugdherberg, vijftig meter hier vandaan.
Het is onmetelijk warm. Dit kan niet gezond zijn. Om te blijven liggen, concentreer ik mij op de zweetdruppels die een voor een van mijn lijf rollen. Ik volg elke druppel apart, hoe hij uit een huidporie omhoogwelt, een bolletje vocht vormt dat even blijft hangen en dan toegeeft aan de zwaartekracht en over mijn huid naar beneden rolt.
Ik volg de druppels één voor één. Als ik stilsta bij alle zweetdruppels die tegelijkertijd van mijn lichaam rollen, word ik gek.
Peter en ik besluiten te gaan zwemmen, het zeewater zal verkoeling brengen. We willen de baai overzwemmen. De andere oever is zowat duizend vijfhonderd meter van ons verwijderd. Het kan ook achthonderd meter zijn of duizend achthonderd. Halen we dat? Ik ben een slechte schatter, maar een goede zwemmer, wij halen dat.
We waden het water in, warm, keien op de bodem die pijn doen aan de voeten. Waar het water diep genoeg is, beginnen we te zwemmen. Dit is heerlijk na de hitte van het strand. We zwemmen schoolslag, zonnebril op de neus en af en toe dompelen we onze brandende kop eens onder om het hoofd koel te houden.
De mensen op het strand worden kleiner, we zwemmen nu waar plezierbootjes op de golven klotsen. Kleine golven, rustig water. Rechts ligt het vasteland. Links de monding van de baai met daarachter de Middellandse Zee. De onmetelijke zee, bakken en bakken water. Alleen maar water, een gigantische massa water, met vissen, schepen, boten … en zonder vaste voet aan de grond. Daar zijn al honderden mensen verdronken, verzwolgen door de golven, weggezonken in de onpeilbare diepte.
We zwemmen. We zijn bijna halverwege. Als er in het begin nog gepraat werd, zeggen we nu niet veel meer. Zwijgen en zwemmen. Naar de overkant. Nog maar halverwege. Maar we halen het wel. Haal ik het wel? Ik haal het wel.
Hier middenin de baai is niets. Daar ver weg zijn de mensen op het strand. Aan de andere kant is de rest van de zee. Nog meer niets. Hier is het water koud. Ik krijg kramp in mijn linkervoet. Mijn linkervoet geeft het op. En mijn linkerkuit ook. Stekende pijn en spierverstijving in mijn been. Als het zo doorgaat, verstijf ik helemaal. Wat nu? Even rusten en masseren? Dat kan hier niet, hier is niets. Alleen maar water. Kan ik aan de bodem? Ik laat mij even onder water zakken, strek mij uit in mijn hele lengte, maar voel geen vaste grond onder mijn voeten. Ik kijk naar beneden. Zwart. Ik kijk in een eindeloze, koude, zwarte diepte. Die zuigt aan mij. Die trekt mij naar beneden. Ik zal zinken terwijl de lucht uit mijn longen ontsnapt en zij zich vullen met het donkere water. Ik zal verdrinken. En dat zal niet lang meer duren. Ik probeer te bewegen, te watertrappen, maar ik voel dat ik het niet volhoud. Mijn hele lijf zindert, verkrampt, mijn hoofd voelt ijl, ik krijg geen lucht. Ik hap naar adem, sla om mij heen. Ik wil hier weg. Ik wil maar één ding: hier weg. Naar de kant, flitst het door mijn hoofd, ik wil hier niet zijn, het is hier niet oké. Maar de oever is heel ver weg. Daar kan ik niet naartoe zwemmen. Ik kan niet ontsnappen, ik kan enkel zinken en verdrinken. Er gaat nu niet van alles door mij heen, er is geen film van mijn leven, ik denk geen laatste gedachten. Er nestelt zich alleen maar een hopeloze gedachte in mijn hoofd, dat ik het niet haal, dat ik de oever niet haal. Er is geen berusting, er is alleen blinde paniek en de wil om niet dood te gaan. Het gevecht om niet dood te gaan.
Gaat t?
Hey, gaat t?
Peter zijn stem dringt langzaam door mijn paniek heen en in een waas, mijn oren zijn gevuld met een zoemtoon, hoor ik wat hij zegt.
Ik verdrink, kan ik uitbrengen terwijl ik radeloos blijf ploeteren.
Je verdrinkt niet, zegt Peter. Zwem achter mij aan.
Kramp, enorme kramp in mijn been, proest ik.
Begin te zwemmen en volg mij. Komaan.
Hij doet een paar slagen en kijkt achterom of ik wel degelijk begin te zwemmen. Hij roept het nog een keer: zwemmen!
Ik doe een slag. En nog een. De kramp trekt door mijn been, van heup tot teen. Mijn hart klopt in mijn keel en ik hap nog naar adem, maar ik zwem. Het waas voor mijn ogen trekt weg, ik krijg mijn zicht terug.
Nu zwem ik en vind ik ook mijn adem terug. Het gebonk in mijn borstkast blijft voortgaan, maar ik zwem. Ik kijk niet naar het donkere water onder mij. Ik zie de mensen op het strand. Een surfer glijdt voorbij. De bomen op de rotsen. Slag per slag komt de oever dichterbij. De kramp trekt weg. Het water wordt weer warmer. Alles is weer goed, alles komt goed.
Dan lig ik op het keienstrand. Uitgeput en rillend van de kou. Maar de zon warmt mij op en na een tijdje kom ik bij mijn positieven.
Wat was dat?
Je raakte in paniek.
Vreselijk, echt vreselijk.
Ik had nog nooit zo’n allesdoordringende paniek gevoeld. De verdere vakantie had ik er geen last meer van, maar het zou niet de laatste keer zijn dat ik een paniekaanval kreeg. Had ik toen geweten hoe erg angst en paniek mijn leven zouden gaan beheersen, ik was daar gewoonweg op dat strand blijven zitten zonder ooit nog verder te gaan
In het blauwe teiltje dat Jan in zijn ene hand draagt, past de afwas van één gezin. Borden, glazen en bestek, maar niet de braadpan. Die moet Jan in zijn andere hand dragen. Hij sloft over het stoffige pad van de tent naar het sanitaire blok. Slippers aan zijn voeten, zijn lange witte tenen steken onder de bandjes uit als voelsprieten. Als er iets aan zijn lijf is wat hij echt lelijk vindt, dan zijn het wel zijn lange, kromme tenen. Kleine steentjes en zand van het pad kruipen tussen het plastic van de slippers en zijn tenen.
Hij wordt gek van dat kriebelende, jeukende gevoel aan zijn voeten. Hij flippert het gruis weg, eerst de linkerslipper en dan de rechterslipper. Ondingen. Hij had zijn instappers moeten meebrengen. Maar daarvoor was geen plaats meer in de koffer. Wel voor Muriëlle haar watersandalen en haar bottines. Niet voor zijn comfortabele schoenen.
Er ritselt iets in het hoge, droge gras naast het pad. Hier zitten beesten, hij weet het. Dat is typisch voor het zuiden van Frankrijk. Hij heeft ze nogal gehoord deze week. Vermoedelijk slangen of hagedissen. Of anders muizen of ratten. In elk geval iets vies of giftigs. Dat kan niet anders op deze camping. Wat loopt hij hier eigenlijk te doen?
Er staan vier afwasbakken op een rij onder een golfplaten afdak. Twee ervan zijn bezet door luidruchtige Nederlandse kinderen. De clichés kloppen. Aan een andere spoelbak doet een roodharige vrouw de afwas. Hij schat haar rond de dertig, jonger dan Muriëlle, slankere heupen ook. Ze is niet erg groot en een Française te zien aan de pareo die ze draagt, of hoe zo’n wikkelding ook mag heten. Haar voeten zijn gebruind en ze draagt Birkenstocksandalen met een oranje riempje. Opvallend.
Jan knikt naar haar wanneer hij het teiltje neerzet in de afwasbak naast haar. Zij kijkt hem niet aan. Zij wast af. Hij doet afwasmiddel in het teiltje en draait de koude kraan open, dan de warme kraan.
Er komt geen druppel water uit de kraan, er klinkt een kort, droog geklop en vervolgens schiet de kraan met een knal de lucht in. Het water spuit in het rond. Jan krijgt de fontein vol in zijn gezicht. Hij is meteen drijfnat. De Hollandse kinderen gillen en lachen hem uit. ‘Klojo’ en ‘oen’. Jan staat perplex. Hij staart naar het blauwe teiltje en naar het gutsende water.
Jan is een man die niet reageert, nooit, tenzij het hem allemaal teveel wordt. Muriëlle noemt hem traag. Jan noemt zichzelf bedachtzaam. Hij weet wel dat hij dingen opkropt om dan te ontploffen. Maar meestal relativeert hij liever dan hij reageert. Zo blijft Jan gelukkig. Geen conflicten, geen gedoe. Een klein beetje oorlog is soms écht niet beter. Dat weet hij van zijn werk op het Nationaal Geschiedkundig Instituut.
Ondertussen is hij kletsnat, short en poloshirt zijn doorweekt en hij staat met zijn slippers in een kleine modderpoel. Hij vindt het een onaangename gewaarwording, maar kan alleen maar kijken hoe het water uit de buis gulpt.
Pas als het water stopt met lopen, ziet hij dat zij op haar knieën onder de wasbak zit. Hij ziet de welving van haar natte voetzolen, de slanke enkels die overgaan in smalle gespierde kuiten. ‘Vreemd, dat ik hiernaar kijk’, gaat er even door zijn hoofd. Dan kijkt hij naar haar en ziet dat zij naar hem kijkt en een lach niet kan onderdrukken.
‘Jij bent héél erg nat’, zegt zij, ‘je moest gewoon de hoofdkraan dichtdraaien.’
‘Je spreekt Nederlands,’ antwoordt Jan. Een vaststelling, wat kan hij anders zeggen?
‘Dacht dat je Frans was.’
‘Nee, van Gent. En jij?’
‘Brussel’, zegt Jan.
‘Bon, allez, nog veel plezier met de afwas, die van mij is gedaan. Ik ga mijn voeten wassen. Ik haat modder tussen mijn tenen. Uw schuld.’
‘Grappig accent, met die r ergens achteraan in de keel’, denkt Jan terwijl hij de afwas doet aan een andere afwasbak. De kapotte kraan laat hij voor wat ze is. Hij kan ook niet alles oplossen. Hij moet op het werk al hele dagen problemen oplossen over dat rottig historisch algoritme. Nu is hij met vakantie. Jan is graag met vakantie. Hij houdt van het zonder tijd zijn. Van tijd die geen tijd meer is, maar een vloeiend geheel wordt.
Terwijl hij met de afwas in het teiltje terugloopt naar de tent, verdwijnt hij in de zinderende hitte die over het kampeerterrein hangt. Even is er geen Jan meer. Veel meer dan dit niet-zijn mag hij niet verlangen.
Hij landt wanneer hij een venijnige prik voelt. Op zijn arm zit een insect dat hij nog nooit heeft gezien. Een soort megawesp. Nog nooit gezien. Bestaat niet. Mag niet bestaan. In een paniekerige reflex slaat hij het beest van zich af. Het steekt hem nog een keer, wat nog meer pijn doet. Er verschijnt meteen een pijnlijke rode bobbel op zijn arm. Muriëlle zal hier wel raad mee weten. Hij sloft verder over het stoffige pad. Op zijn hoede, op deze rottige camping zit beslist nog gevaarlijk ongedierte.
Wordt vervolgd …
(Als eerste het vervolg lezen? Schrijf je rechts (daar ->) in om mijn blog te volgen.)
Jan reist graag, maar kamperen? Toen hij nog met zijn ouders reisde, wees zijn moeder kampeerders aan met een minachtend knikje: ‘Daar, campingvolk’. Ze liet niet na daarbij te zeggen dat je ‘die soort’ herkende aan hun identieke trainingspakken in glanzende stof, dat zij in een tent sliepen waar ongedierte vrij baan had of in een caravan huisden met een schotelantenne erop en plastic tuinmeubels ervoor en ‘dat het toch altijd iets was met dat volk’ toen in de krant stond dat een camping werd geëvacueerd omdat hij bij hevig regenweer geïnundeerd was geraakt of in brand was gevlogen door een ontploffende tankwagen. Altijd iets, en dat had je niet op hotel. Toch niet als je, zoals zij, de beste hotels wist te kiezen.
Dus deed Jan cultuurreizen met zijn ouders, vrienden of zijn lief en sliep hij tussen schone lakens in een nette slaapkamer met een propere badkamer. Zo had hij onder meer Rome, Parijs, Kopenhagen en Firenze bereisd. Steeds op hotel. En liefst een hotel waar het personeel attent en vriendelijk was. Waar je dan ook voor betaalde, maar goed, het maakte het reizen niet alleen aangenaam, maar vooral ook draaglijk. Bovendien wist het hotel waar je een dokter of een ziekenhuis kon vinden. Dat gaf een gevoel van veiligheid dat hij wel op prijs wist te stellen.
Veelal boekten zijn ouders een kamer met uitzicht. Jan werd dan wakker, trok de gordijnen open en zag de ochtendzon op de Santa Croce schijnen. Of hij keek elke avond vanuit zijn hotelbed naar de kleurrijk verlichte Eiffeltoren.
Kamperen was Muriëlles idee. Zij ging als kind al kamperen met haar ouders en vier broers. Wanneer zij vertelde over hoe zij op haar veertiende in een tentje sliep met om zich heen de stilte van een Alpennacht, kwam er een dromerige uitdrukking op haar gezicht. En die veranderde in een enigszins geile blik in haar ogen als ze het over de kampeertocht had met Jurgen de speleoloog die met haar de diepe ondergrond van de Hardangervidda was binnengedrongen.
Was het die ene blik die Jan verrassend snel overhaalde om te gaan kamperen? Hij zag in elk geval niet in hoe hij drie weken met drie kinderen en een leger ongedierte zou overleven met enkel een zeildoek tussen hemzelf en de brute buitenwereld. Maar er zou een wereld voor hem opengaan beweerde Muriëlle.
En ze had gelijk. De automatische deuren van de kampeerwinkel schoven open, Jan aanschouwde eindeloze rekken vol kampeermateriaal en voelde zich meteen zo opgewonden als een kind in een speelgoedwinkel.
Zakmessen met 88 functies, pepperspray om beren af te weren, een survivalmes om wild te villen én vuur te maken in het midden van het niets, zelfs bij regenweer. Een kompas met ingewerkte nagelvijl en tandenstoker. Dit was dus de plek waar échte mannen, die met de houthakkershemden, hun gerief haalden!
Terwijl hij de inhoud van een EHBO-kit voor trekking en survival bestudeerde, maakte Muriëlle hem er attent op dat ze de bewoonde wereld niet zouden verlaten. Koken zouden ze doen op een kampeerfornuis met een kleine blauwe bidon butagas, slapen op luchtmatrassen met kampeerbeddengoed en er zou altijd wel een dorp met een apotheek in de buurt zijn daar in het zuiden van Frankrijk. Wat ze vooral nodig hadden, was een degelijke tent voor vijf personen.
Tot zijn grote ergernis duurde het twee uur om die tent te kiezen. Ze vroegen raad aan een verkoper, een ‘outdoor advisor’, die hen minstens zes tenten liet zien en zich geroepen voelde om er in detail uitleg over te geven.
Dit is een tent voor vijf personen.
Vijf?, vroeg Jan verbaasd. Dan zouden ze op elkaar moeten liggen, of allemaal op hun ene kant, als potloden op een rij.
Ja, een slaapruimte voor twee en een slaapruimte voor drie.
Ik zie hier nog geen vijf mensen in liggen.
Er is plaats voor vijf slaapmatjes, wij bij Outdoor rekenen altijd in slaapmatten, eigenlijk.
Wij rekenen in luchtmatrassen, eigenlijk.
O, dan zal het maar met vier lukken vrees ik.
Vrees ik ook, en ik vrees dat we drie kinderen hebben.
Dan zoeken we eigenlijk beter naar een andere outdooroplossing voor u.
Dat vreesde ik al, zei Jan en hij liet zich meevoeren naar tent nummer zeven.
Muriëlle vond dat hij bijzonder negatief was en dus nam hij zich voor om verder gewoon aandachtig te luisteren naar het gepalaver van de outdoor advisor over slaapcomfort, waterkolommen en scheurweerstand.
Het lukte hem niet. Hij zag zichzelf niet in een tent, in een slaapzak op een isolerend matje. Hij zag zichzelf niet in de buitenwereld. Hij zag zichzelf in een wereld van zacht beddengoed op de dikke matras van een antiek eikenhouten bed in een luxueuze hotelkamer. Hij zag zichzelf in een wereld van rust. Een wereld zonder kinderen, zonder Muriëlle. Een wereld waarin hij alleen verantwoordelijk was voor zichzelf, waar hij van niemand last had.
Hij staarde naar lichtgewicht potten en pannen en hoorde dat ze gemaakt waren uit hetzelfde materiaal als het hitteschild van de space shuttle. En hij knikte. En hij kreeg het beeld voor ogen van de space shuttle die de blauwe lucht in klimt, hoger en hoger, met achter zich twee witte strepen. De camera zoomt in. De space shuttle raast de oneindige ruimte tegemoet.
Jan zit in de cockpit van de space shuttle. Ingepakt in een astronautenpak, onbeweeglijk klemgezet in een kuipstoel, maar desondanks onverbiddelijk door elkaar geschud door het trillen van het ruimtetuig, achterovergedrukt door G-krachten, voortgestuwd op een bom vol brandstof. En hij vraagt zich voortdurend af wanneer die bom zal afgaan.
Echte astronauten vragen zich niet af wanneer de raket uit elkaar zal spatten. Echte astronauten denken aan de protocols die ze moeten volgen om het ding de ruimte in te krijgen en aan de taken die zij straks in de ruimte moeten uitvoeren, zij kijken uit naar het eindeloze zwart, bezaaid met sterren en planeten, zij staan niet stil bij mankementen in het systeem en ontploffende brandstoftanks. Zij behouden het vertrouwen in de techniek, zelfs in de seconden voor de knal, als de wijzers in het rood gaan, talloze verklikkerlichtjes gaan branden en alarmerend gepiep de cockpit vult. Enkel astronaut Jan beseft de hele vlucht dat dit de laatste vlucht is, dat het ruimtetuig uit elkaar zal spatten als een ordinaire vuurwerkpijl.
Muriëlle vroeg of hij rood of blauw plastic servies verkoos.
Zwart, zei hij.
Er is geen zwart, zuchtte Muriëlle.
Blauw dan, antwoordde Jan
Ze nam rood, haar lievelingskleur.
Jan laadde een plooitafel en vier plooistoelen op hun caddy.
Je spat in een fractie van een seconde uit elkaar. Versplinterd, verkoold, verpulverd.
Ze kozen een loodgrijze zespersoonstent met voortent en luifel.
Jan voelt het uit elkaar spatten. Huid, bot, pezen, spieren, ingewanden en hersenen die in het astronautenpak alle kanten op vliegen. Wat net nog zijn lichaam was, is nu een brij die in het ijle verdwijnt.
Ze kochten lichtgewicht bestek, een opplooibare keuken, een gasvuur met bijhorende bidon butagas, een bommetje dat mee in de koffer ging, slaapzakken die je zelfs warm houden tijdens een poolnacht en eersteklas luchtmatrassen.
Zij gaven een astronomisch bedrag uit aan alles wat nodig was om veertien dagen huisje te spelen in openlucht. Ongeveer de helft van de spullen paste in de autokoffer. Jan liet zich door Muriëlle overhalen om een dakkoffer te kopen met een imperiaal om de dakbak bovenop de auto te zetten. Na een half uur geklungel met inbussleutels, op de parking van de buitenwinkel, for all to see, was het ding nog niet gemonteerd.
Muriëlle had dan al vijf keer gevraagd ‘Gaat het, schat?’. Bij de zesde keer trok Jan uit verregaande irritatie en pure frustratie een lange diepe kras in de autolak, gooide de inbussleutel een eind de parking op en tierde dat het godverdomme niet ging, nee!
De bobbel op zijn arm is nu groter en roder en doet meer pijn dan daarnet. Onderhuids prikken naalden in zijn huid, van binnen naar buiten. De bobbel gloeit ook. Hij kan niet anders dan eraan krabben. Hij zet de afwas op het pad en krabt. Het liefst scheurt hij het ding helemaal open, maar dat lukt niet met zijn afgekloven nagels.
Niet krabben!
Hij schrikt. Hij heeft niet gemerkt dat zij naast hem is komen staan. Zo vlak naast hem. Echt heel dicht bij hem. Er zit hooguit een meter tussen hen in.
Niet krabben, dan ontsteekt het. Het gif moet eruit.
Ja dat kan, antwoordt hij, maar hoe haal je gif uit zo’n wonde?
Zij buigt zich naar zijn arm toe, plaatst haar lippen over de wonde en zuigt. Hard. Dan spuwt ze een paar keer op de grond.
Dit voelt wel heel erg ongemakkelijk. Zij dringt zomaar zijn intieme cirkel binnen. Zijn maag trekt samen. En hij voelt tegelijkertijd de drang om ook aan haar arm te zuigen. Zij heeft geen insectensteek, dat houdt dus geen steek. Verwarrend. Hij staat te trillen op zijn benen. Het spuwen vindt hij dierlijk, walgelijk, maar het wakkert diep vanbinnen een oergevoel aan.
Zo, zegt zij.
Ja, antwoordt hij, dank je.
Wat nog meer?, denkt hij. Wat kan er nog meer zijn dan dit? Hij staart naar het zand en de steentjes op de wegel. Naar de natte plek. Daar heeft zij gespuugd. Dichterbij ziet hij haar voeten. De tenen zijn perfect, vormen een mooie schuine lijn, netjes naast elkaar, niet krom, niet te dik, niet te dun. Mooie teennagels, niet gelakt. Een opluchting. Hij vindt gelakte teennagels opdringerig en raar. Geen grote voeten, goed, een kleine vrouw met kleine voeten. Vooraan een vrij breed voetbed, maar opvallend smalle hielen. Heel schattig.
Hebben jullie een goede plek?, vraagt zij.
Staart hij nu werkelijk naar haar voeten? En heeft hij zin om die te strelen of te kussen? Hij gelooft zijn eigen gedachten niet. Voelt hij begeerte? Hij? Dat is quasi onmogelijk.
Plek?, hoort hij zichzelf vragen. Voor Muriëlle heeft hij liefde gevoeld en dat was genoeg. Lust of begeerte kwamen er niet bij kijken. Liefde voor elkaar en hun kinderen, dat klopte, biologisch, bijna wiskundig.
Ja, kampeerplaats.
Daar. Hij wijst in de richting van een zonovergoten weide waar hun tent staat, maar hij kijkt nog steeds naar haar voeten. Die teentjes, zo lief, zo koddig.
In de Potager, zegt hij terwijl hij de aandrang voelt om haar enkels te liefkozen.
Oei, knal in de zon.
Ja, warm. Heet zelfs. Haar enkels, haar voeten! Haar kuiten strelen en wie weet wat nog meer. Hij wil hier zo snel mogelijk weg, bij haar vandaan.
Niet te doen toch met die warmte. Vroegen jullie geen plaats in de schaduw?
Toch wel, maar er was een misverstand.
Jan kijkt op van de grond en van haar voeten en merkt dat zij hem aankijkt, dat zij hem recht aankijkt. Daar voelt hij zich heel erg ongemakkelijk bij, want er is iets met haar, aan haar. Een twinkeling in haar ogen die er de vorige keer niet was. Geeft het licht haar huid een gulden tint?
Heeft zij gemerkt dat hij naar haar voeten staarde? Denkt ze dat hij naar de grond kijkt omdat hij beschaamd is? Of neemt ze er aanstoot aan? Voeten zijn intiem en ze kan hem als opdringerig en onwelvoeglijk beschouwen.
Wanneer ze vraagt hij hij heet, stelt hij opgelucht vast dat ze geen acht sloeg op zijn staren. Hij vraagt hoe zij heet. Zij heet Lies. Eigenlijk Lisa-Marie, maar iedereen zegt Lies. Een heel gewone naam en hij klinkt Jan niet al muziek in de oren. Haar enkeltjes, haar puntige enkeltjes, extra geaccentueerd door de strak gespannen achillespees, die zijn muziek voor zijn ogen.
Dat is een flinke wespensteek, heb je er een zalf voor?
Dat zal ik eens aan mijn vrouw vragen.
Ach, je vrouw, hoe heet zij?
Hij vertelt dat Muriëlle Muriëlle heet en ook dat hij drie kinderen heeft. En zij vertelt dat ze twee kinderen heeft, Caz en Lou, acht en elf, net als zijn Max en Juliette.
Zij snuffelen verder verbaal aan elkaar, twee honden die elkaar ontmoeten, elkaars geur opsnuiven om hoogte te krijgen van elkaar. Voor Jan is dit vreemd, hij is hier geen held in. Ook al gaat zo’n gesprek zogezegd over niks, je weet nooit wat je wel en niet mag zeggen, het kan later altijd tegen je gebruikt worden.
Met Muriëlle praat hij nooit zomaar. Zij wisselen feiten en informatie uit. Enkel noodzakelijke informatie. Maar hier bij Lies komen de woorden vanzelf, door haar gepraat, spreekt hij ook. Zij vertelt over haar sporten, kajak, rotsklimmen en mountainbiken. Hij speelt schaak. Zij komt geregeld tot rust op yogaretraite, wordt één met zichzelf en het universum. Hij leest. Boeken en de krant.
Haar enthousiasme, haar leuke accent, hoe ze met veel zwier en schwung vertelt, het maakt iets los bij hem. Een energie, die gaat stromen, alsof hij zelf aan het sporten is.
Hij vertelt dat hij als kind ook eens in een kajak heeft gezeten. Hij vertelt er niet bij dat hij toen afdreef naar de andere kant van het meertje en in huilen uitbarstte en pas kalmeerde nadat iemand hem had teruggesleep naar de oever waar zijn mama op hem wachtte om hem te troosten. En zijn vriendjes om hem uit te lachen.
Zij heeft al veel sportieve avonturen meegemaakt. Jan maakt alleen avonturen mee in boeken. Jan leeft, maar beleeft niet. Daarvoor moet je je huis uit en dat doet Jan niet.
Ik ga douchen, zegt Lies. Ik neem elke dag een douche om half acht. Noem mij gerust neurotisch, lacht zij met een twinkeling in haar staalgrijze ogen, die prachtig gevormd zijn, met lichtjes hangende oogleden, iets wat je als storend of minder mooi kan beschouwen, maar Jan heel erg charmeert. Het maakt haar ogen pittig en schattig. Zo is zij ook in zijn ogen: pittig en schattig.
Neurotisch, lacht Jan, neenee, dat is niet neurotisch, ik douche ook elke dag om half acht en ik ben ook niet neurotisch.
Goed, ik zie je nog, zegt ze terwijl ze wegwandelt en ze voegt er quasi terloops aan toe: morgen is er een voetbalmatch en we zoeken nog wat papa’s om mee te sjotten. Doe je mee?
Voetbal, denkt hij terwijl hij naar zijn tent stapt, voetbal … ik kan niet voetballen. Er komen beelden bij hem op van voetbalmatchen op school waar hij altijd als laatste werd gekozen bij de teamvorming en dan ergens achteraan mocht staan waar hij weinig schade kon berokkenen, waar hij zelfs doelpunten voorkwam, door over de bal of een andere speler te struikelen.
Op het onmogelijke kampeerfornuisje warmt Muriëlle ravioli uit blik op. Zij is in de weer als een echte kokkin, terwijl dit niks inhoudt, blik opendoen, inhoud opwarmen, klaar. Zij draagt een badpak en haar schriele lichaam valt hem weer op. Hij vindt dat zij zichzelf uitmergelt, geobsedeerd is door vermageren nadat zij hun drie kinderen op de wereld zette. Hij begrijpt het niet en vindt het niet mooi, maar laat haar in haar waardigheid en zegt er niks over.
Maar neem nu die Lies, zij heeft ook twee kinderen én een afgetraind, vol lichaam, gezond en gespierd. Heel wat anders dan Muriëlle die zich laat gaan.
Zeg, antwoord je nog?, vraagt Muriëlle iets luider dan nodig waarmee ze Jan uit zijn mijmering haalt.
Hij zegt: Voetbal, morgen is er voetbal en ik ga meedoen met de kids.
Muriëlle kijkt hem verbaasd aan. Voetbal? Jij haat voetbal.
Zo doen de kinderen iets actiefs hier op de camping. En ik ook, voegt hij er aan toe.
Ja, maar voetbal, Jan?, haar verbazing klinkt als een verwijt.
Denk je nu werkelijk dat ik niks kan?, snauwt hij. Ik wil actief zijn met de kinderen, blijf jij maar weer bij de tent.
Muriëlle roert verder in de ravioli. Even later zegt ze zakelijk: Het eten is klaar.
Wat je eten noemt, mompelt Jan binnensmonds.
De kinderen smullen, Jan eet en Muriëlle heeft al genoeg na een paar happen. Ze praten enkel met de kinderen, niet met elkaar. Ze eten de hele pan ravioli leeg.
Na het eten haalt Jan een handdoek en douchegel uit de tent.
Een klein misverstand greep plaats. En dat zorgde ervoor dat Jan meteen een grote hekel had aan de camping.
Muriëlle koos de camping. Maar, eerlijk is eerlijk, hij mocht mee kiezen. Zij toonde hem op internet campings waar de tenten en caravans in de schelle zon stonden op een perk waar amper twee tuinkabouters op pasten. Er was – o horror – entertainment voor groot en klein, met kinderdisco en bal populaire. En er waren maar liefst drie zwembaden met glijbaan, de één al spectaculairder dan de andere. Ideaal voor de kids, pleitte Muriëlle, afglijden naar de hel vond Jan.
Ze konden ook kamperen bij de boer. Heel rustig. Vier tenten op een erf. Als enig entertainment elke dag een beetje meewerken op de boerderij. In ruil voor het werk op de boerderij mocht je aanschuiven aan tafel bij het boerengezin, om de zelfgemaakte rillette te proeven. Back to basics, rudimentair comfort, geen elektriciteit. Een werkkamp met walgelijk voedsel vond Jan.
En toen klikte Muriëlle naar de website van Camping Le Bohémien. Gelegen vlakbij een pittoreske baai, grote schaduwrijke plaatsen voor tenten, een gewoon zwembad, jeu-de-boulesbaan, ontspanningsruimte met schaakbord, minigolf, proper sanitair en een eenvoudige speeltuin voor de kinderen die trouwens ook in het bos konden spelen of bootje varen op de vijver. Het campingwinkeltje verkocht buitenlandse kranten. Daar kon Jan mee leven.
Je mocht zelfs op voorhand kiezen waar je je tent wilde neerpoten. Zij kozen een schaduwplek dichtbij het sanitaire blok en de vijver.
Bij aankomst bleek er echter een misverstand te zijn opgetreden.
‘Geen overboeking,’ verzekerde de campingbediende, een knaap van een jaar of achttien met meloenoranje shorts en fuchsia poloshirt van Lacoste. Onder het logo van de krokodil droeg hij een naamplaatje met ‘Florian’ erop. Belachelijke naam, vond Jan, wie heet er nu Florian. Beslist verarmde adel of zo, gedegenereerd tot in het zevende knoopsgat.
‘Er is zeker nog plaats voor uw gezin op camping Le Bohémien, maar helaas, helaas en het spijt ons zeer erg maar een ander gezin kreeg per toeval uw plaats toegewezen. Fout van de computer,’ ratelde Florian, ‘Er is nog plaats, iets verder van het sanitair, het zwembad en de vijver, maar heel mooi in de zon.’
Na bijna duizend kilometer in een snikhete auto met jengelende kinderen en ruzies met Muriëlle had Jan géén zin in een plek in de zon en nog meer hitte.
Wie zijn die mensen?, vroeg hij.
Pardon?, antwoordde Florian.
Wie zijn die mensen die op onze plaats staan?, vroeg Jan. Het was gewoon kwestie van hen te vragen – te zeggen – dat zij hun tent moesten verplaatsen.
‘Eh, toeristen, zoals uzelf’, antwoordde Florian droogjes.
Nu was Jan doorgaans erg timide, maar ook zeer principieel. Zij hadden gereserveerd en het systeem had niet gewerkt. Wat heb je aan een reservatiesysteem dat niet reserveert? Het falen van de technologie maakte hem kwaad. Hij stelde de vraag aan Florian, wond zich daarbij lichtjes op en doorspekte zijn zin met ‘merde’ en ‘putain’.
Het maakte weinig indruk op Florian. Die herhaalde dat hij très très désolé was over de reservatiefout, maar niks aan deze vervelende situatie kon veranderen, want het Duitse gezin was vroeger gearriveerd en monsieur begreep toch dat hij niet mocht verwachten dat die Duitse familie zou verhuizen?
‘Baai dzie weej’, zei Florian die om één of andere onduidelijke reden plots op Franglais overschakelde, dzie spot aai gieve joe ies very tranquille, becoes a bit moor far from dzie zwiemming poel’.
Muriëlle stond enigszins perplex door de furie waarin haar man ontstak. Jan spuugde een verbolgen ‘Duitsers!?!?’ in Florians gezicht. ‘Die denken #@&**domme nog altijd dat ze zomaar alles mogen innemen.’ En dan volgde een donderpreek, getier, gescheld en gevloek in het Frans, Engels én Duits, waarbij alle mensen van alles werden, behalve Brüder.
Toen Jan was uitgeraasd, vroeg Florian heel koeltjes of het gezin oui ou non op de camping wenste te blijven en de plek zou occuperen en of monsieur s.v.p. wou kalmeren anders zag Florian zich genoodzaakt de Gendarmerie op te roepen. Jan brulde dat hij kalm was, stormde naar buiten en ging zitten mokken in de snikhete auto. Max, Juliette en Linde verkenden de camping terwijl Muriëlle zich verontschuldigde voor het gedrag van haar man en de registratie in orde bracht.
‘We hebben plek D27,’ zei ze droogjes toen ze in de auto stapte. Ze voegde eraan toe dat zijn uitbarsting nergens voor nodig was geweest. Waarop hij nog eens in woede ontstak en zij het moest ontgelden.
Zijn kwaadheid verdween niet tijdens het opzetten van de tent. En zijn ergernis werd alleen maar groter toen bleek dat campinguitbaters op hun website enkel foto’s plaatsen die de camping op z’n best laten zien. Wat ze niet tonen: het overvolle zwembad met water op vriestemperatuur, de spoorweg op vijfhonderd meter afstand waarover overdag om de twintig minuten een intercity langsraast en ’s nachts oneindig lange goederentreinen voorbijdenderen, de jeu-de-boulesbaan die een stoffige zandbak is, de toiletten met stinkende remsporen, de door algen overwoekerde vijver, de douches die alleen kokend heet of ijskoud water spuiten, de schaduwplekjes in de volle zon, het strand vlakbij dat op 5 kilometer afstand ligt, de hordes insecten en vooral: het lawaai. Gelukkig deed Lies hem dit allemaal vergeten.
Jan voetbalt tot hij erbij neervalt. Hij scoort niet, maar hij speelt mee met de kinderen en de andere ouders. Jan zwemt een estafettewedstrijd in het ijskoude zwembad. Hij gooit al zijn zwemtalent, kracht en uithoudingsvermogen in de strijd, maar eindigt helaas voorlaatste omdat ‘die Hollanders’ sneller zijn. Jan leidt Les Boules Rouges naar een eerloze laatste plaats in het petanquetoernooi. Jan stapt mee op in de fakkeltocht en verdwaalt, als enige, met Lies en de kinderen. Ze wandelen twee uur langer dan voorzien en zoeken hun weg terug naar de camping in het donker, want de fakkels zijn al lang gedoofd. Jan staat doodsangsten uit wanneer hij veertien meter boven de grond in een boom bengelt bij de initiatie boomklimmen. Jan doet alles voor de kinderen. Alles om bij Lies te zijn.
Op de avond van de vierde dag, komt het eerste verwijt van Muriëlle. Ze zijn net klaar met avondeten en Jan kondigt aan dat hij straks naar het kampvuur gaat met de kinderen. Muriëlle kan maar beter bij de tent blijven en rustig een boek lezen. Haar mond vertrekt tot een verbeten, platte streep. Jan weet dat dit geen goed teken is. Zij sist dat hij een dikke, vette egoïst is, dat hij blijkbaar liever onnozel gaat doen met de kinderen dan bij haar te zijn, dat ze hem niet meer herkent, dat ‘samen’ niet meer bestaat voor hem.
Hij trekt zijn schouders op, zegt dat zij haar eigen menig mag hebben, maar dat hij het voor de kinderen doet en dat hij nu gaat douchen.
Zoals elke avond flipflopt Jan over het stoffige grindpad naar de douches, zijn hoofd vol twijfels. Wil Lies dit wel? Zou het kunnen dat die eerste keer een spelletje was voor haar? Een toevalstreffer voor hem. Hij is er vrijwel zeker van dat zij hem al lang beu is. Hij denkt dat ze hem toelaat omdat hij zich gewoon heel erg aan haar opdringt.
Een paar vervelende muggen zoemen rond zijn hoofd. Hij slaat ze weg met zijn handdoek. Alsof hij zijn gedachten kracht wil bijzetten met elke mep. Het is ergens niet eerlijk van hem, het mag niet, het kan niet en toch doet hij het, blijft hij teruggaan.
Nog een slag loos in de lucht. De mug gemist. Hij vindt dat het klikt tussen hen, en niet alleen onder de douche. Ook wanneer ze praten zijn ze dicht bij elkaar. Zij vult zijn zinnen aan, hij zegt wat zij denkt. Zij zijn het eens, zij zijn een. Zo dicht bij iemand heeft hij zich nog nooit gevoeld. Helemaal in lijn met haar.
Hij blijft staan, nog meer muggen rond zijn hoofd, en bedenkt dat het misschien wel net omgekeerd is. Dat zij zich aan hem opdringt. Hij draagt geen verantwoordelijkheid, het overkomt hem allemaal, hij wordt erin meegesleurd. Het komt allemaal door de manier waarop ze met hem omgaat, hem toelacht met een pretglimlachje, hem stiekem briefjes in zijn handen stopt waarop staat ‘Wil bij je zijn.’ ‘Ga met mij mee.’
Dat mag zij toch niet doen? Hij slaat, maar de muggen komen terug. Ze willen zijn bloed. Zoveel aandacht en intimiteit verdient hij niet. Zoekt hij niet. Hij is in principe gelukkig met wat Muriëlle hem geeft en niet geeft.
Hij stapt verder. De muggen steken en de gedachten bezorgen hem hoofdpijn, ze kloppen tegen de binnenkant van zijn schedeldak. Ze verdwijnen gelukkig naarmate hij het douchehuis nadert en het bloed naar andere delen van zijn lichaam stroomt.
Drie van de vijf douches zijn bezet. Is zij er al? Waar dan? Ze hebben geen geheim teken afgesproken. Ze hebben eigenlijk helemaal niks afgesproken, ze doen maar wat. In het geheim, in het geniep. En dat knaagt. Aan zijn zelfbeeld, zijn geweten. Zij schept verwachtingen en hoop.
Laat Jan nu net niet leven op verwachtingen en hoop. Hij vindt dat een mens zekerheid en standvastigheid nodig heeft in het leven. Wat doet hij hier eigenlijk? Hij heeft de dingen goed voor elkaar, het leven kabbelt rustig verder, maar als hij betrapt wordt met Lies, dan is het hek van de dam, dan zal Muriëlle hem ontmannen, onthoofden, vierendelen en verlaten.
Hij slaakt een zucht. Dan gaat de deur van een douchecabine op een kier open en fluistert Lies ‘pssst Jan, kom’. Ze lacht hem schalks toe. Kom erbij. Hij weet niet hoe snel hij in de douche kan zijn en ze gaan hun gang zoals elke avond.
Terwijl het water over hun hoofden gutst en ergens in een andere douchecabine iemand vals en luid ‘O Sole Mio zingt, fluistert Jan in haar oor dat hij haar graag ziet.
Zeg dat niet, zot, zegt Lies, dat betekent niks.
Ja, ik ben zot, ik ben fou de toi, I am a fou for you.
Zo’n dingen zeggen levert niks op, het zijn clichés, zegt ze, ernstig.
Jij noemt het clichés omdat je niet genoeg liefde krijgt. Daarom moet je bij mij blijven, om te krijgen wat je verdient, zwijmelt hij.
Wat verder in de douchecabine gebeurt, blijft in de douchecabine. Maar er zijn enkele dingen die Jan zich de rest van zijn leven levendig zal herinneren. Beelden op zijn netvlies gebrand, gevoelens in zijn ziel gekerfd. Hoe zij haar benen rond zijn middel klemt en met haar voeten alles op slot zet. Hoe de bleke driehoek van haar onderbuik tegen zijn gezicht duwt. Hoe de pezen onderaan haar voeten zich strak opspannen. Hoe haar zachte huid overal tegen hem aanwrijft.
Na de douche wandelen Lies en Jan terug naar de tenten. Ze nemen het pad dat helemaal rond de camping loopt, waar maar weinig mensen komen. In hun bubbel lopen ze even hand in hand, omarmd zelfs. Ze kunnen gezien worden. Muriëlle kan hier opduiken. Verliefdheid maakt dapper en dom. Plots laat Lies zijn hand los.
Kijk daar, een hert, wijst ze.
Waar dan?
Daar bij de bosrand.
Hé ja, het zijn twee reeën.
De twee dieren staan een eind bij hen vandaan. Het ene dier graast terwijl het andere nauwlettend de omgeving in het oog houdt. Ze wisselen af in rondspieden en grazen. Twee elegante, kwetsbare verschijningen. Altijd op hun qui-vive. Nooit en nergens rust.
Zowat het mooiste wat ik al gezien heb deze zomer, zegt Lies
Weet je wat het mooiste is dat ik al gezien heb deze zomer?, vraagt Jan.
Ik zeker?, lacht Lies.
Haha, neen, maar wel hoe jouw tenen krullen als je komt.
Jij bent gek, zegt ze, en ze kust hem speels op de mond.
Niet hier, weert hij geschrokken af.
En net op dat moment weerklinkt een bekend stemmetje.
Papa!
Max en Juliette komen aanlopen over het pad.
Hier ben je papa, mama zei dat we je moesten zoeken, het kampvuur gaat beginnen!
Jan schiet in een kramp, doet heel gemaakt enthousiast naar de kinderen toe met een geforceerd Hollands accent.
Oké jongens, gaat ie, loopeu maarrr.
De kinderen draaien zich om en rennen weg. Jan geeft Lies nog snel een aai in haar hals daar waar een moedervlek een bolletje vormt. Dan rent hij achter de kinderen aan. Zagen ze de kus?
We hebben papa gevonden!, krijst Max als ze bij de tent komen.
Hij was met Lies aan het wandelen, vult Juliette aan.
Met Lies?, vraagt Muriëlle, wie is Lies?
De mama van Caz en Lou, zegt Max.
Ze is papa zijn vriendin, zegt Juliette, ze doen alles samen.
Muriëlle kijkt hem vernietigend aan, zelfs in de avondschemering krijgt hij schrik van haar blik. Dan draait ze zich om en gaat de tent binnen. Van haar rug leest hij een boosheid af die met geen vuur te bestrijden valt. Dat wordt weer twee of drie dagen stilzwijgen, weet hij.
De bobbel is uitgegroeid tot een rood-paarse bult van gespannen huid met een witte punt in het midden. Om mee te voetballen met Lies en de kinderen verdraagt Jan het vervelende gevoel aan zijn arm.
Ze spelen de finale van de Camping Cup. Jan staat in de goal. Hij zal winnen, met Lies aan zijn zijde zal hij winnen. Zij moedigt hem aan met hoge kreetjes, met zweterige knuffels en een aai over zijn hoofd. Hij duikt naar de bal, gooit zichzelf voor aanlopende spelers van de tegenpartij.
Dan komt de jongen met het Cruijff-shirt naar doel gestormd, bal aan de voet, vuur in de ogen, snelheid in de benen. Hij passeert de verdediging, de weg naar het doel ligt open, de jongen legt aan en schiet snoeihard. Jan ziet de zwaai van het been, hoort de doffe knal van de voet tegen de lederen bal en ziet die als een kanonskogel recht op zich afkomen, recht naar zijn gezicht.
Een lafaard zou wegduiken. Maar Jan is geen lafaard als Lies toekijkt. Jan doet wat hij moet doen: de bal stoppen. In een reflex slaat hij zijn armen voor zijn gezicht.
De bal knalt keihard tegen zijn armen en stuitert terug het veld in. Een misselijkmakende pijn schiet door zijn lijf.
Jan kijkt naar de plek waar de pijn vandaan komt. De bult is nu een krater waaruit bloed en pus stromen. Jan ziet plots grijze vlekken voor zijn ogen, voelt zich niet helemaal lekker en gaat op de doellijn liggen. De Nederlanders trappen de bal binnen.
De grijze vlekken verdwijnen, hij kijkt nu in de prachtige grijze ogen van Lies die bezorgd vraagt of het gaat. Hij knikt, gaat op handen en knieën zitten en staat dan rechtop. Hij wankelt, Lies slaat haar armen om zijn middel. Die omhelzing, die stabiliteit, zo wil hij eeuwen blijven staan. De wereld mag vergaan, als zij hier maar zo met hem blijft staan.
Max krijst: Papa, je bloedt! Heb je pijn, papa? Moet je naar het ziekenhuis?
Nee, jongen, stelt Jan hem gerust terwijl hij wou dat de kleine bemoeial zich even nergens mee zou bemoeien, dan kon Lies hem langer vasthouden.
Papa gaat wel even naar de tent om de wonde te verzorgen, het is oké, voetbal jij maar verder, bromt hij.
Hij wandelt naar de tent waar Muriëlle ligt te zonnen. Lies heeft een mooier lijf. Een gedachte die er niet zou mogen zijn, maar toch.
Jan, je staat in mijn zon.
Begint ze te zeuren over de zon, terwijl hij doodbloedt. Het is toch ongelooflijk.
En je drupt op mij. Zeg, dat is bloed, wat heb je?
Mijn bult is opengesprongen bij het voetballen.
En je bent natuurlijk van je stokken gedraaid.
Eh, ja.
En heeft Liesje je wakker gekust?
Wil je eens niet kinderachtig doen en mij gewoon verzorgen?
Nu ben ik wel goed genoeg hé, om je vieze wonden te verzorgen.
Niet lastig doen Muriëlle, dat helpt niet en het is nergens voor nodig.
Lies doet niet zo lastig, haar schaterlach geeft hem energie terwijl Muriëlle haar gezeur hem alleen maar nukkig maakt. Vanwaar trouwens die verwijten? Ze oogst wat ze zelf heeft gezaaid, een mislukte, magere oogst.
Muriëlle zucht. Ze bergt de verbandspullen op en zucht.
We moeten praten Jan.
Praten, Muriëlle, wij kunnen zoveel praten als we willen, we komen toch nergens.
Ga dan maar voetballen met je vriendinnetje. Muriëlle zet haar zonnebril op en gaat in de zon liggen.
En blijf uit mijn zon.
Het voetballen is gedaan, deze middag gaan we paardrijden.
Je blijft me verbazen, zegt Muriëlle cynisch, dan krijgt ze dat trekje om haar mond waardoor hij weet dat ze niet meer aanspreekbaar is.
De manege ligt op tien minuten rijden van de camping. Tijdens het rijden kijkt Jan af en toe naar Lies die naast hem zit, blote voeten op het dashboard, haren wapperend in de wind. Wat is ze heerlijk. Dit is zijn vrouw. Zelfs wilde paarden halen haar niet bij hem vandaan. Zij streelt even over zijn arm, ongemerkt voor de kinderen op de achterbank, dan over het verband. Liefdevolle pijn.
Muriëlle heeft gelijk, paardrijden is niks voor hem. Hij heeft ergens gelezen dat ruiter en paard één moeten zijn. Jan wil met veel dingen één zijn, vooral met Lies, maar met een paard?
Grote opluchting als hij hoort dat enkel de kinderen gaan ponyrijden. De volwassenen stappen mee en houden de pony’s aan de teugel.
Spartacus, waarop Max zit, is een gevlekte pony met karakter. Als Jan hem naar rechts stuurt, rukt de pony naar links, gaat Jan naar links, dan trekt de pony naar rechts. Jan wil dat Spartacus de rij volgt, maar het paard is machtiger dan de man en breekt de hele tijd uit. Lies lacht haar aanstekelijke schaterlach, met iets tussen medelijden en uitlachen in. Na tien minuten is Jan doorweekt van het zweet door het trekken en sleuren.
In de verte weerklinkt een donderslag. De vrouw van de manege roept achterom dat de meeste pony’s gewend zijn aan onweer, behalve Spartacus voegt ze er lachend aan toe, die is getraumatiseerd.
En zo stappen ze verder in een duffe warmte, onder een dreigende lucht, met een reeks vrolijke kinderen, één tegendraadse pony en één zweterige papa.
Dan kraakt een geweldige donderslag vlak boven hun hoofden, droog en hard. De kinderen gillen, de pony’s verstijven en Spartacus slaat op hol. Jan houdt hem tegen met al zijn kracht, waarop Spartacus steigert en met zijn volle gewicht zijn hoef op Jans voet plant.
Jan krijst rauw en hees, rotbeest!, laat de pony los, schopt hem met zijn goede voet, verliest zijn evenwicht en valt. Spartacus draaft het veld in en blijft daar abrupt staan.
Lies is onmiddellijk bij Jan, zijn reddende engel met rood haar en grijze ogen. Hij kreunt dat zijn voet verbrijzeld is, of toch minstens gebroken. De engel zegt dat de voet gekneusd is. Er moet zo snel mogelijk ijs op.
De Franse begeleidster zegt dat ze eigenlijk vlakbij de camping zijn en toont hem hoe hij daar snel kan komen via een smalle voetweg. Met de pony’s moeten ze nog een hele omweg maken.
En dus strompelt Jan via de voetweg naar de camping. Het voelt goed als iemand bezorgd om je is, denkt hij onderweg. Hij geeft toe dat Muriëlle ook zo was in het begin. Maar het begin ging voorbij. Na een tijdje was ook de Muriëlle van in het begin weg en bleef hij alleen over.
Hij hinkt langs een zij-ingang van de camping, voorbij het te koude zwembad naar de plek waar hun tent staat.
Wanneer hij bijna bij de tent is, hoort hij een vreemd geluid. Dierlijk gekerm. Een campingkat die ligt te sterven in het struikgewas bij hun tent?
Nee, het komt uit de tent en het is geen dier in nood. Het is Muriëlle, het is Muriëlle die komt. Lang geleden dat hij dit geluid hoorde, daarom herkende hij het eerst niet, maar nu weet hij het zeker, het is onmiskenbaar Muriëlle. En nog iemand. Ja, hij hoort nu ook dieper gegrom.
Hij deinst achteruit en kruipt weg achter een struik waar hij als verlamd blijft zitten ook al is dat niet veilig. Onder zo’n struik kan zich evengoed een slang of ander venijn schuilhouden.
Het gekreun stopt. Het wordt stil in de tent. Getsjirp van krekels. Gegil bij het zwembad in de verte.
Dan ritst de voordeur van de tent open. Een man in zwemshort komt naar buiten. Het is verdomme die Hollander van drie tenten verderop! Muriëlle, in bikini, glipt ook de tent uit en geeft hem een speelse tik op zijn billen en dan een lange kus. Zo lang heeft ze Jan nog nooit gekust.
We zijn onvoorzichtig, zegt de man.
Kan mij niet schelen, antwoordt Muriëlle. Ze kijkt hem smachtend na als hij naar zijn tent stapt.
Muriëlle zet haar zonnebril op en gaat liggen zonnen. Jan blijft verstopt achter de struik. Er gaat van alles door zijn hoofd. Waarom doet Muriëlle wat ze doet? Hoe lang is dit al aan de gang? Hoe lost een echte man dit op? Een echte man stapt nu vanachter de struik vandaan en confronteert haar keihard met haar gedrag. Een echte man laat verdomme niet zomaar met zich sollen.
Jan sluipt stilletjes op handen en voeten bij de struik vandaan en hinkt dan naar de receptie. Daar legt hij aan Florian uit dat er een petit cheval op zijn pied heeft gestapt en dat het mal doet. Florian geeft hem een cold pack. Jan zegt merci en gaat op een bankje bij de receptie zitten, doet zijn schoen uit en legt de cold pack op zijn gezwollen voet ondertussen vloekend op de pony, de Hollander en Muriëlle.
Na een hele tijd, de cold pack is nu lauw, komen de kinderen aangelopen. De ponyrit was nog leuk, Lies heeft Spartacus geleid en hij was braaf.
Waar is Lies nu?
Naar haar tent, er kwam een vriendin op bezoek.
Gaan jullie ook maar naar de tent bij mama. Ik kom straks als mijn voet beter is.
De kinderen rennen weg. Hij wringt de pijnlijke voet weer in de schoen. Hij moet Lies zien. Er met haar over praten. Het is onvoorstelbaar wat Muriëlle hem aandoet. Lies zal het kunnen duiden en hem vertellen hoe hij hierop moet reageren.
Donkere onweerswolken pakken samen boven de camping. Het begint te waaien. De wind die een onweersstorm voorafgaat.
Lies ligt in de hangmat voor haar tent. Hij ziet haar poezelige voetjes. En dan lijkt het alsof Jan in een groot zwart gat stapt. Lies haar benen zijn verstrengeld met nog een paar benen. En die tweede persoon heeft felrood gelakte teennagels. Hij valt in een kuil met puntige staken, hij wordt bloedig gespietst. Jan ziet haar rosse haarbos en daarnaast heel lang zwart haar. Zijn lijf wordt doorboord, de pijn dringt door tot in iedere vezel, tot in zijn hart en hersenen.
Het waait harder, Jan keert terug naar zijn tent, hij heeft het koud. De eerste regen valt, dikke, zware druppels. Het onweer verduistert de camping. Even later, bij de tent, valt de regen met bakken uit de lucht.
Hij hinkt de tent binnen, zegt niks, kijkt de anderen niet aan, kruipt in zijn slaapzak, verdoofd, murw, rolt zich op en huilt. Hij wil haar niet kwijt. Het was zo mooi, waarom maakt zij het stuk? In zijn hoofd tolt een zwarte brij in een draaikolk die tegen zijn schedeldak beukt. Het doet verschrikkelijk veel pijn. Na een tijdje valt hij in slaap.
De volgende ochtend blijkt de camping een ravage te zijn. Een overstroming heeft enkele tenten en caravans meegesleurd. Voor de rij waar zijn tent staat is een greppel gegraven om het water te kanaliseren. Muriëlle en de kinderen zijn nergens te bespeuren.
Een masochistische nieuwsgierigheid trekt hem naar de kampeerplaats van Lies. Klopt het wel wat hij gisteren heeft gezien? Is Lies daar echt met een andere vrouw? Houdt zij van haar?
Tent en auto zijn weg. Hij wordt opnieuw de kuil ingetrokken, verzuipt in een bloederige drek. Net op dat moment komt Florian aangereden op een mountainbike.
Ah monsieur Jean, I was looking for you. The lady Lies gave this for you. Hij overhandigt hem een envelop.
Jan scheurt de envelop open. Op een briefje staat dat het te snel ging voor haar, dat het haar overviel, is opgedrongen en dat hij moet begrijpen dat zij voor haar lief en haar gezin kiest. Het ging een tijdje slecht, maar zij wil haar best doen, redden wat er te redden valt. En hij moet zijn best doen voor Muriëlle en de kinderen.
Jan staart naar de lege kampeerplek. Zijn maag trekt samen en hij krijgt geen lucht meer, hij duizelt, wordt ijl in zijn hoofd. De bemanningsleden van de Challenger zijn niet uit elkaar gespat in de ruimte. Zij overleefden de ontploffing in hun geïsoleerde ruimtecapsule, maar stikten tijdens de val naar de aarde of stierven toen de capsule tegen het wateroppervlak te pletter sloeg.
Zonder ook maar één woord tegen elkaar te zeggen, nu ja, het strikt noodzakelijke misschien wel, pakken Jan en Muriëlle de tent en de bagage in en rijden naar huis.
Terug thuis gaat het leven verder. De zomeravonden worden korter, de kinderen gaan terug naar school, Jan keert terug naar de algoritmen van het geschiedkundig onderzoek.
Jan ziet Lies nog geregeld, jarenlang. Een bos rood haar in het straatbeeld, haar gestalte in de menigte. Zijn adem stokt. Telkens hij haar auto ziet, een grijze Volkswagen Golf, volgt hij die met zijn ogen. Er rijden vermoeiend veel grijze Volkswagens rond.
Elk plekje van haar lichaam, elk stukje huid, elke welving staat op zijn netvlies gegrift. Hij ziet haar met zijn ogen dicht. Hij is een cliché. Hij voelt haar zachte, warme huid onder zijn vingers. Het gevoel vervaagt. Ook dat cliché is waar.
Of Muriëlle nog contact heeft met haar Hollander, weet hij niet. Het interesseert hem ook niet. Het is voorbij. Ze doen hun best, maar er is geen perspectief meer. De rugzak is te zwaar, ze raken de berg niet meer op.
De volgende zomer wordt er niet gekampeerd. Ze nemen een hotel aan een meer in Noord-Italië. Het jaar nadien gaan ze opnieuw naar dat hotel. En na die reis zegt Jan dat hij er genoeg van heeft. Van het reizen denkt Muriëlle, maar hij bedoelt van het leven zoals het is. Hij gaat alleen wonen met zijn gedachten aan Lies. Ze doen week-om-week, dat is best voor de kinderen.
‘Aha, een hele week het rijk voor jullie alleen, geniet ervan.’ ‘Profiteer van de vrijheid.’ Het zijn maar enkele van de sluikse, opgewekte reacties die ik krijg wanneer ik zeg dat ‘die twee’ een week op zomerkamp zijn.
Sluiks, want bij de felicitaties voor een-week-zonder-kinderen hoort een glimlachje dat iets suggereert. En we weten allemaal heel goed wát er wordt gesuggereerd: een week tijd voor losbandigheid, bacchanalen, oeverloos gezuip, boulimisch geschrans en promiscue uitspattingen. Vrijheid, blijheid! Het dak gaat eraf!
Maar vrijheid schuilt natuurlijk niet in de afwezigheid van anderen. Soms zijn ‘de anderen’ inderdaad de hel*, maar niet die twee. Die twee zijn op de wereld gezet om hier te zijn, niet om weg te zijn. Dat is geen vrijheid, dat is leegte (en oké, een zekere rust), dat is afstand, dat is gemis.
Vrijheid zit dus niet in hun afwezigheid. Waarin zit vrijheid dan wel? In een leeg agenda en een lege mailbox. Dagen zonder op tijd moeten zijn en zonder moeten tout court. Vrijheid zit ook in rondlummelen om het rondlummelen. Mogen zijn wie je bent. Dingen mogen doen en zeggen zonder direct oordeel, commentaar, jaloezie of afgunst. Vrijheid is iets schrijven dat niet moet worden gelezen, het is lopen zonder doel, denken zonder uitkomst. Vrijheid is ronddobberen in een boot op een meer, zonder meer.
Ik mis hun slaapkop bij het ontbijt, hun vermeende vechtpartijen in de zetel. Ik mis haar dansjes in de keuken en zijn uiteenzettingen over een PlayStation-spel. Ik mis zelfs hun ‘goh papa, pfff’ als ik politie-agent speel. Ik mis hen, maar ik geef hen graag de vrijheid om andere landen en mensen te ontdekken, om van alles te beleven, te zien, te leren, te proeven … om een week onafhankelijk en vrij te zijn.